terug naar index

 

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

4

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

5

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

7

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

8

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

9

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

10

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

11

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

12

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

13

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

14

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

15

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

16

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

17

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

18

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

19

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

20

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

21

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

22

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

23

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

24

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

25

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

26

 

 

Donker Eind (verhaal in voorbereiding)

We zitten in het natte veenland in het noordwesten van de provincie Utrecht. Je hebt hier alleen maar weiden met gras voor de koeien. Weidepercelen zijn hier kilometers lang, net als de sloten die ze omsluiten. Ze lopen kaarsrecht of licht gebogen twee tot vier kilometer door, tot aan de volgende rooilijn.

Donker Eind

We woonden in Vinkeveen. Dat is een dorp aan het andere eind van de weg die de as vormt van de lintbebouwing. Het is dus een tweedimensionaal landschap: de weg die het lint vormt, en haaks daarop de percelen, elk van het volgende gescheiden door een sloot. Het gaat over het algemeen om land gescheiden door sloten, maar dat kan plaatselijk overgaan in plassen of meren met lange losse eilanden erin.

De vier dorpen Wilnis, Mijdrecht, Waverveen, en Vinkeveen vormen sinds de late vorige eeuw de gemeente De Ronde Venen. De naam van de gemeente is gauw verklaard: de dorpen liggen in een kring. Die kring vormt de binnenring. De straal van die slordige cirkel bedraagt een klein aantal kilometers, hier drie, daar vier, elders vijf. Maar het is geen echt voltooide cirkel.

Het ziet eruit alsof een middeleeuwse wegenbouwploeg zonder moderne apparatuur een wijde cirkel wilde afleggen, maar wel met een kompas op zak, aan de zuidkant is gaan lopen in westelijke richting en gaandeweg het pad aanlegde, met het plan steeds een beetje naar rechts af te wijken, en via het westelijkste punt terugbuigend weer door naar het noorden. Om op het noordelijkste punt af te buigen naar het zuiden, en verder zuidelijk gerakend weer naar het westen te koersen, om tenslotte weer uit te komen bij het punt waar hij was begonnen.

Doch zonder de laatmiddeleeuwse navigatiekunsten en een verzekerde methode had de groep niet in de gaten dat ze in het laatste kwadrant te ver zuidelijk waren afgebogen. Iets voorbij de helft van dat segment voelden ze nattigheid, en staakten daar hun werk. Alle steen uit de karren was opgebruikt, de weg lag er, en er was niets meer aan te doen. Nu leek het meer op een spiraal dan op een cirkel. Ze zochten nog een uitweg uit dit beschamende resultaat, en legden veel later daartoe een paar kilometer vóór het verst bereikte punt een noordelijke afslag aan naar het eerste begin van de cirkel. De Uitweg verbond zodoende het laatste gedeelte van de kring met de oorsprong. Aldus werd dit gebied rond het jaar duizend ontsloten, aan het begin van de grootschalige ontginning van het enorme veenmoerasgebied.

De ontginning bestond onder meer uit het graven van sloten vanuit het middelpunt van het gebied dat door de hierboven beschreven weg werd omsloten. De sloten liepen straalsgewijs naar buiten, ze kruisten de hierboven beschreven rondweg, en daarbuiten liepen ze in dezelfde richtingen door tot de randen van het gebied dat we nu de Ronde Venen noemen. Die grenzen zijn de veenstroompjes de Geer aan de zuidkant, de Kromme Mijdrecht en de Amstel in het westen, de Waver en de Winkel in het noorden en de Angstel aan de oostkant. Nu zijn dat allemaal kalme stilstaande ingedijkte waterlopen, maar in de middeleeuwen moeten dat, met al het vocht dat het hoog aangegroeide veenkussen van twaalf kilometer doorsnee kon bevatten, bij wijlen welig stromende watergeulen geweest zijn.

Het laatste doodlopende stuk aan de zuidkant noemde men Donker Eind. Onze oude boerderij is de laatste van enkele tientallen boerderijen aan de westelijke helft van de Ronde Venen, met het dorp Vinkeveen. De brede sloot die langs het eilandje loopt waarop de boerderij ligt, is de gemeentegrens. Er is een draaibaar fietsersbruggetje, met nette witgelakte leuningen, over de brede Karnemelksloot. Via dat bruggetje kom je bij nog drie oude boerderijen, die vallen onder de naastgelegen gemeente Wilnis. De dorpskern van die gemeente is een stuk dichterbij dan die van Vinkeveen.

De situatie van de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw, is als volgt: de boerderij ligt aan het eind van de weg, en voor de boerderij vormt de weg een rond plein, dat dient als keerlus. Recht tegenover de boerderij staan een stuk of vier schuren van uiteenlopende hoogte en bouwmateriaal; de hoogste is een golfplaten schuur met een puntdak. Die schuur staat vol met balen stro en hooi.
Een halve kilometer achter de boerderij ligt een essenbosje in de grote brede Karnemelksloot, ook een eilandje dus, maar dan onbewoond.

's Zomers wordt op het land gras gemaaid en gedroogd, en dat wordt als hooi van het land gehaald. Het hooi wordt verzameld in de hooiberg, maar de hooiberg moet wel geventileerd worden. In de hooiberg is een luchtschacht: precies in het midden loopt een gat dwars door de hooiberg helemaal tot de bodem. Onderaan die schacht kom je in de grote dwarse ventilatiebuis. Op gezette tijden draait een door een electromotor aangedreven propeller onderaan de hooiberg frisse lucht door die ventilatiebuis naar binnen, en ventileert daarmee het hooi. Dit was om hooibroei te voorkomen.

Ik vond het spannend om, als de hooiberg na de zomer helemaal vol was, me door het gat midden in de hooiberg helemaal een meter of tien naar beneden te laten zakken. Dan kwam ik op de bodem in de dwarse houten schacht terecht, en die kon ik dan ook nog doorkruipen tot aan de ventilator, die aan de buitenkant zat.

Binnenin een enorme massa hooi kan de temperatuur behoorlijk oplopen. Hooi dat enigszins vochtig is vanwege de sappen in de grasvezels, kan onder hoge druk gaan gisten. De temperatuur van de massa loopt daarbij op, het hooi gaat broeien, en het kan zover komen dat er brand ontstaat, als er een keer lucht bij kan komen. Dan is het moeilijk te voorkomen dat de hele hooiberg afbrandt, en dat belendende schuren ook in brand raken, en zo een hele boerderij afbrandt. Ik herinner me dat op één van de boerderijen hooibroei was ontstaan, en dat ergens in het binnenste van de hooiberg al brand was ontstaan. Alle boeren aan onze kant van Donker Eind hielpen mee om de berg broeiend hooi af te voeren, de hele hooiberg leeg te steken, en het broeiende en soms al fikkende hooi met achter tractoren getrokken karren en misschien ook wel met pramen af te voeren.

Bij oude boerderijen heb je vaak een stal met riet als dakdekking. Dat is behoorlijk brandbaar, en als je een hooibergbrand hebt, kan dat makkelijk overslaan op het rieten dak van de overige gebouwen op het erf. Traditioneel zijn er altijd nog wel een paar houten schuren op het erf, die dan hetzelfde lot treffen. Op een erf staan de bouwsels vaak dicht op elkaar, en een dergelijke brand slaat dan over op de andere gebouwen, en het kan zo dramatisch verlopen dat niet alleen de gebouwen afbranden, maar ook de hele veestapel omkomt. En dan hebben we het nog niet over het boerengezin zelf.

De boerderij lag op een erf dat vrijwel helemaal volgebouwd was. Het erf was geheel door water omsloten; het was een eiland. Andere boerderijen stonden ook op percelen aan weerszijden door water omsloten, maar die percelen liepen kilometers lang door naar achteren tot het eind van het ontginningsgebied. Hier had je aan het eind, drie kilometer achter de boerderijen van Donker Eind en de naastliggende buurtschappen een door bomen en struiken omzoomd fietspad, dwars op de ontginningsrichting. Dat noemde men De Kaai. Die benaming lijkt afgeleid van kade, en dat doet vermoeden dat het aan het water ligt. Het heeft zijn naam te danken aan de waterkering die je hier in het rampjaar 1672 had toen een tien tot twintig kilometer brede strook onder water werd gezet om Holland te vrijwaren van verovering door buitenlandse troepen. De Kaai zal toen een dijk van een zekere hoogte zijn geweest, voldoende om de inundatie aan de zuidkant te stoppen.

's Winters stond het vee dag en nacht in de groepstal. De naam van de stal had niet te maken met de groep koeien die erin stond, maar met de sleuf door de vloer heen achter de koeien langs. Die heette de 'groep', een vertaling van het Duitse woord 'Grup', verwant met ons woord 'groef' en 'groeve'. De koeien konden dus niet van hun plaats komen; ze stonden of lagen het hele winterseizoen door op dezelfde plek. De beesten hadden een halster om de nek die boven en onder met een ketting vastzat aan de vloer en het dak van de stal. Het hele winterseizoen lang, van grofweg oktober tot april stonden en lagen de beesten op de zelfde plek in de stal.

Aan het eind van het winterseizoen werden de beesten losgemaakt en werden ze de stal uit geleid. De kudde kwam, na maanden in de stal vast te hebben gestaan, eindelijk weer in de buitenlucht. Voor de beesten was het een ware verlossing. Ze voelden zich zo opgelucht dat ze huppelend de wei in renden, en elkaar vrolijk achterna holden. Tegenwoordig is dat een verschijnsel dat boeren commercieel uitbuiten door het aan de buitenwereld bekend te maken; het burgerpubliek komt van dat schouwspel genieten, en de boer baat de gelegenheid uit om nog wat kaas en andere producten te slijten aan de ontroerde burgermensen.

Als je toch dieren hebt, dan kun je er van op aan, dat er ook wel echte huisdieren zijn. We hadden een hond, een oude reu, die heette Robbie. Hij had een lichtbruine vacht, was een beetje sloom. Op het laatste had hij wond achterop zijn rug, bij zijn staart, en die ging nooit dicht. Robbie is doodgegaan nog op de oude boerderij. Dan was er nog een kleinere hond, zwart met wit, wat dunner, een heel levendig beestje. Ik was gek op die hond. Die heette Max.

Een aantal kilometer zuidoostelijk van Donker Eind lag het noordeinde van het buurtschap Portengen, dat zich ongeveer vijf kilometer uitstrekte van de Kaai tot in de buurt van het dorp Harmelen. Door het weiland tussen Donker Eind en het noordeinde van Portengen liep een smal asfaltpaadje. Soms wordt zo'n paadje wel een 'poeppaadje' genoemd, omdat het liep over het land waar vee werd geweid, en het paadje hier en daar door de koeienpoep was aangetast. Je kon met de fiets over zo'n paadje naar het volgende dorp rijden. Wij hadden familie in Portengen, dus het kwam regelmatig voor dat we met de fiets dwars door het weiland daarheen togen. Als kind ging ik, misschien met een zus en mijn broertje, wel eens mee, met Moeder. We fietsten voor mijn gevoel vele kilometers door niemandsland achter elkaar omdat het paadje maar één fiets breed was, en als je ontspoorde had je kans dat je met je zondagse bloes of met je gezicht in een koeienplak landde. De terugtocht duurde natuurlijk nog veel langer, en werd door de schemering afgelegd.

Je had schuin achter Donker Eind ook nog het Veldhuis. Dat was niet zozeer één huis in het veld; het waren twee boerderijen, één van de familie Van Wijngaarden, en de ander van de familie Brouwer. Je zag die boerderijen altijd van schuin achter. Eén of twee daken waren belegd met blauwe dakpannen maar daardoorheen nog een paar schuine rijen rode dakpannen, zodat een aardig kruiselings patroon ontstond. En aan de horizon - dat wil zeggen: aan de Kaai - stond een burgerhuis dat ook "de Horizon" heette. Als je achter in het land was, ver achter de Wetering, kon je in alle richtingen wel vijf of tien kilometer ver kijken. En één keer gingen we hooibouwen heel ver weg. Het was een hete dag, en we waren met een flinke ploeg, met één of twee knechts erbij. We hadden middageten meegenoten, hete nassie. Héél ver in de verte zag je de boerderijen van het Veldhuis, nu zó ver weg en een stuk kleiner. Nog veel verder daarachter weer de enorme toren van de katholieke kerk van Vinkeveen.

We hadden toen ook een jonge kerel die bij ons inwoonde. Het was een burgerjongen uit de stad Utrecht. Ze konden hem thuis niet handhaven, daarom besteedden ze hem bij ons uit. Zo'n woeste jongen stuurden ze maar naar de boerderij, dachten ze, dan kan die wat uitwaaien, en als hij het daar leuk vindt, dan gaat hij de mensen daar niet tot last zijn. Dat was ook wel zo.
Hij heette Paul-Peter, een lange drukke jongen met een flinke bos blond, bijna wit, haar. Natuurlijk moest Paul-Peter ook meehelpen op de boerderij. Een keer toen ik thuiskwam van school, had hij een enorme stalen balk op zijn enkel gekregen. Hij zat jankend van de pijn aan de waterkant, met mijn vader en broers om hem heen. Voor de rest had hij het naar zijn zin.
We hadden een wc in het boenhok; de afvoer kwam waarschijnlijk direct uit op de sloot. Een keer zat Paul Peter op de wc; ik stond hem te begluren (ik was vijf of zes) door een kier heen. Hij trapte vanuit zijn positie keihard de deur open en foeterde me uit dat ik moest oprotten.

Ook kwam er eens een neef van ons logeren, die belangrijk ouder was dan wij. Het was een zoon van tante Hans. Dat een tante van ons een mannennaam had, dat deerde ons niet. Er waren tenslotte met onze moeder erbij, negen vrouwen in het gezin Kool geweest; ze konden niet allemaal even vrouwelijk en charmant zijn. En dan was zij nog beschaafd vergeleken bij haar echtenoot, ome Dirk. Dat was een kerel van een enorme omvang. Van hem was bekend dat hij lichtgeraakt en driftig kon zijn, ook al was hij verder een opgewekte en hartelijke kerel. Als het bij herhaling gebeurde dat een koe hem bij het melken met haar staart in het gezicht sloeg, wat een koe niet kon helpen, dan werd hij zo woest en beledigd en ontdaan dat hij zijn korte bijltje pakte en de staart van het beest afhakte.

Zijn zoon was een gezellige gast. Hij leerde ons een paar nieuwe dingen. We hadden twee schommels die op de deel hingen, wanneer het vee niet in de stal stond. Dan had je 's zomers zo nog eens honderd vierkante meter speelruimte bij de overvloedige ruimte die we al hadden. Hij leerde ons 'bombarderen'. Je schommelde in de twee schommels die schuin tegenover elkaar aan de stalbalken hingen, en je gaf elkaar een trap. Helemaal gevaarloos was dat niet. Ik wist dat van een ervaring van nog vele jaren daarvoor, toen ik eens bij het schommelen was gevallen. Dat ik het uitbrulde van de schrik en de pijn, en mijn vader me vasthield en me troostte, is misschien de eerste en de oudste herinnering die bij mij bewaard is gebleven.

Ik ging naar de basisschool in Vinkeveen, maar in de middagpauze fietste ik de drie kilometer naar huis om thuis te eten. Hoewel, ik at over het algemeen gewoon op school mijn broodtrommel leeg. Dan zal het een woensdag geweest zijn, dan was ik 's middags vrij. Hoe dan ook, één keer kwam ik thuis en er was paniek. Eerst kwam ik oude buurman Van Dijk tegen, die riep iets tegen me, alsof hij boos op me was. Ik kwam binnen, Moeder huilde onbedaarlijk, buurvrouw Bep was erbij en riep: "Huil maar niet, buurvrouw!" en probeerde haar te troosten. Pas veel later die dag hoorde ik wat er was gebeurd. Pa was aan het werk met de tractor achter in het land bij de wetering. Maar toen hij die overstak over de houten brug, viel hij met tractor en al in het water. Hij schijnt onder de tractor te zijn terechtgekomen. In elk geval zat één been, of alleen een voet, vast onder het wiel van de tractor, en dreigde hij te verdrinken. Wie hem heeft bevrijd, en hoe die dat voor elkaar gekregen heeft, heb ik niet vernomen. Maar het had niet veel gescheeld, of we hadden geen vader meer gehad.

Er was een buurman, twee boerderijen verderop, over het fietsbruggetje heen, aan het begin van de laan naar Wilnis: de rustige en aardige magere kerel Jan van Vliet en zijn grote gezellige dikke vrouw Ina en zijn grote kinderschaar, op de imposante oude Saksische boerderij, geflankeerd door nog twee kleinere boerderijen. De Van Vlieten waren met een hele club, een stuk of acht kinderen, met wie we veel speelden. Er werd veel gevoetbald op het veld achter de boomgaard. En soms, laat in de middag, deden we met de Van Vlieten, en nog wat kinderen uit de buurt, verstoppertje. Wij hadden de eer dat dit soort vertier werd georganiseerd op de keerlus vlak voor onze draaibrug, en in onze schuren. Het was een ratjetoe aan bouwsels: een silo voor veevoeder, een enorme golfplatenschuur voor hooi- en strobalen, nog een ondiepe silo voor zand, een garage, achter al die schuren nog eens onze varkenshokken, en daarachter weer onze boomgaard. Er waren zo veel plekken om je te verstoppen, je zou het met een half dorp hebben kunnen spelen. Iedereen kon wel een plekje vinden; de zoeker had er veel werk aan, en als die tussen een paar schuren naar achteren was gelopen, kon je snel naar de lantaarnpaal bij de sloot rennen, en je met 'buut vrij!' afmelden.

Er waren nog wel meer Van Vlieten in Donker Eind. Het was alsof ze de hele buurtschap bezaten. Jan van Vliet was de boer met de grote oude boerderij in het midden van "het Veldhuis". Hij had acht of negen kinderen. Alie van der Vliet, één van de oudste dochters, werkte bij ons in het huis. Ze paste op ons als onze eigen moeder geen tijd had. Vanaf een zeker ogenblik ging ik Alie meer als mijn moeder beschouwen, dan Moeder zelf. Ze was er namelijk heel vaak, en ze was rustig en heel lief. Dat kon ik van mijn eigen moeder niet altijd zeggen, ook al hield ik ook wel van haar.

Ik herinner me eens hoe mijn moeder overstuur raakte toen ik ruzie had met mijn jongere broer Joost. Het ging alleen maar om het gebruik van een speelgoedvrachtauto, maar we schreeuwden en vlogen elkaar zowat in de haren. Moeder moest arbitrage plegen. Ik herinner me dat ze zo wanhopig was dat ze met gevouwen handen tot God bad om verlossing uit deze kwelling. Waarschijnlijk had ze het heel druk, moest ze het hele huis schoonhouden, had ze 's ochtends al kaas gemaakt, was ze een kruidkoek aan het bakken, ging ze 's middags nog naar de winkel in Wilnis, en in de tussentijd moest ze de kinderen onder controle houden.

Ooit op een hete zomerdag had Alie bij ons gewerkt, zoals altijd, maar ze zou ook met haar vriend Willem Engel gaan zwemmen. Ik had ook erge zin om te zwemmen, dus ik vroeg of ik mee mocht. Niet dus. Wij zwommen thuis nooit, voor zo ver ik me kan herinneren. We hadden ook niet zwemmen geleerd. Heel merkwaardig toch, wanneer je voor 360 graden bent omringd door water. Ons erf was een eiland - je kwam alleen over de draaibrug heen op ons erf. En verder was er overal water. Elk stuk land was aan weerszijden omsloten door sloten. De breedte van het land tussen twee sloten was gemiddeld dertig of veertig meter.

Ooit was er iemand verdronken. Mijn opa vertelde me ooit dat een broer van hem was verdronken. Opa woonde toen - in de jaren nul of tien - op dezelfde boerderij als waar wij in de jaren zestig woonden. Opa ging als jonge jongen eens zwemmen met zijn broer Jaap, achter de boomgaard. Hoe het precies was gegaan, is me niet duidelijk, maar hoe dan ook: Jaap kon niet zwemmen. Jan (mijn opa) en Jaap gingen dus zwemmen, maar Jaap kon niet zwemmen, en hij verdronk - waar Jan bij was. Jaap probeerde te blijven drijven maar hij zakte de diepte in, en kon niet meer boven komen, hoe hij ook spartelde. Hij verdronk waar mijn opa bij was. Het moet verschrikkelijk voor Opa zijn geweest, dat hij toen thuis aan zijn ouders moest vertellen dat zijn broer verdronken was. Opa heeft mij dit heel lang geleden wel eens verteld. Mijn vader is door Opa vernoemd naar diens broer Jaap. En ik op mijn beurt ook. Ik heet weliswaar Jaco, maar net als Jaap is dat natuurlijk kort voor Jacob, wat van mijn vader en diens oom uiteraard de doopnaam was geweest. Opa heeft mij, voor zover ik me herinner, alleen maar altijd Japie genoemd. Hij zag in mij het evenbeeld van zijn jongste zoon toen die nog een schooljongen was. Ik heette ongeveer zoals mijn vader en ik leek ook op de jonge Jacob. En misschien ook wel op Opa's broer Jaap, maar van hem was waarschijnlijk, zo vroeg in de twintigste eeuw, nooit een foto gemaakt.

Juist met de achtergrond van die verdrinking is het vreemd dat het nog een paar generaties duurde voordat in onze familie de ouders op zwemles gingen. Mijn ouders hadden niet leren zwemmen voor hun veertigste. Pas eind jaren zeventig, of begin jaren tachtig namen ze zwemles; dat was toen ineens een trend onder ouderen. Terwijl er altijd al overal water om hen heen geweest was. Vaak wist je niet of er sloten rond het erf waren, of dat het erf gewoon een eiland was; water was overal, water was de norm. Wij, hun kinderen, hadden allemaal al zwemles gehad in onze lagereschooltijd, maar de ouderen in die tijd nog niet. Misschien was het hun calvinistische achtergrond. Je leefde om te werken. Hooguit zou je 's avonds mogen uitrusten. Op zondag rustte je ook uit, maar het was een heilige dag, dus zwemmen was taboe, op zondag in elk geval, en op andere dagen kwam het er niet van. Het kwam er om te beginnen niet van dat je het überhaupt leerde.

Nu ik het erover heb: ik heb zelf ook pas relatief laat zwemmen geleerd. Toen ik tien, elf of twaalf was, speelde ik niet altijd met broers of vrienden. Ik fietste op zaterdag en in de zomervakantie veel. In mijn eentje bovendien. Honderden en honderden kilometers bij elkaar heb ik gefietst. Niet racen op een racefiets. Gewoon fietsen, in een rustig tempo. De omgeving verkennen, nieuwe buurtschappen ontdekken. Honderden oude boerderijen temidden van eindeloze veenweiden, ben ik langsgefietst. Ik weet nog dat ik voorbij Breukelen, bij de Loosdrechte Plassen een bepaald geluid hoorde ergens achter een dijk: een massa kinderen met pret. Daar zat dus een natuurzwembad. Was ik jaloers om dat te horen? Had ik ook graag een hartstikke leuke tijd met andere jongens gehad? De Ronde Venen, de Meije, het complete veenweidegebied tussen Alphen, Utrecht, Hilversum, Amstelveen, Uithoorn. Ik kwam overal, en altijd gewoon in mijn eentje. Dromerig rondfietsen. Ik herinner me dat ik een keer helemaal het Gein, voorbij Abcoude, was uitgefietst, en aan het eind, bij Driemond, zag ik het plaatsnaambord: Amsterdam. Ik had de gemeentegrens van de gevreesde grote stad bereikt. Ik moest terug.

Helaas verhuisden de Van Vlieten naar Flevoland. Ik ben er een keer wezen logeren. Het was bizar. Eerst reed mijn vader, met mij en misschien mijn jongere broer, over de dijk van Zuidelijk Flevoland. Dat was toen nog niet lang daarvoor leeggepompt. Voor zo ver als het oog reikte: één enorme massa laag loofbos, van alle soorten die daar waren gezaaid of spontaan ontsprongen aan het aangewaaide zaad. De jungle in eigen land. Tot zover het net ingepolderde zuidelijk deel. Dan Oostelijk Flevoland: eindeloos vlak leeg land met in de verte overal aan de horizon de gele rijtjes met spanten van de boerderijen in aanbouw, en verder: niets, tot zover het oog reikte. Skeletten in de leegte.

De jongens van Van Vliet spraken tijdens het eten over het werk op de grote nieuwe boerderij. Ze hadden een merkwaardige, wat harde manier van praten. Ze overlegden met hun vader over het werk. "Hoe moeten we met de grote nieuwe trekker het voer verplaatsen?" Eerst maar eens rustig proberen, zegt de vader. "Dan moet Pa de vloer hier maar leeghouden". Vreemde manier van praten, je vader niet direct met u of jij aanspreken, maar in de derde persoon, alsof hij er zelf niet is. Was dat het effect van de nieuwe leegte?

De jongens van Van Vliet speelden geen verstoppertje meer. Ze schoten met luchtbuksen. Ik zag een blikje met kogeltjes, wilde het pakken, maar ik liet het vallen in het zand. Weg kogeltjes! Ze waren woest. Ik verstopte me de rest van de week in het kamertje van een oudere zus, Agnes, vond een Frans leerboek en hield me de rest van de tijd onledig met het leren van een vreemde taal. Ik leerde het verschil tussen 'les fleurs' en 'des fleurs'. En ik leerde het verschijnsel heimwee kennen.

Agnes merkte dat ik daar niet gedijde, integendeel, ik kwijnde er weg. Ze heeft misschien naar mijn ouders laten bellen. Ik was nog nooit zo blij geweest mijn vader te zien, toen die mij een paar dagen later weer kwam ophalen.

Terug naar de oude wereld, maar ook daar rukte de vernieuwing op.

Aan het begin van de jaren zeventig van de twintigste eeuw vond de zogenaamde ruilverkaveling plaats. Dat was niet zozeer een eenmalige gebeurtenis, maar het vond in ons gebied ergens in de twintigste eeuw voor het eerst plaats, en dat herhaalde zich nog een paar keer. Het deed zich namelijk bij veel boeren voor, dat het land dat een boer bezat versnipperd raakte door overerving van afgelegen percelen, en het kwijtraken van nabij gelegen stukken. Verschillende boeren hadden met dat verschijnsel te maken, en dat was een omstandigheid die het zware bestaan van boeren nog verder compliceerde. Om afgelegen stukken land te kunnen gebruiken zou een boer over het land van buurboeren heen moeten lopen of rijden, of, zoals in een groot gebied in het westen en het noorden van Nederland, moeten varen. Vooral als het ging om het transport van vee, of grote vrachten hooi, was dat een flinke onderneming. Om daar een eind aan te maken, werden er in het hele land organisaties in het leven geroepen, die in specifieke gebieden een ruilverkaveling organiseerden. Ambtenaren brachten alle landbezit van alle individuele bedrijven in een gebied in kaart, en gingen de boeren langs om hun grieven en wensen aan te horen. Ze namen een paar jaar de tijd om alle nodige informatie te vergaren, voorstellen voor ruil te bedenken, en met de ondernemers om de tafel te gaan zitten, en de voorstellen uit te werken. En als het goed ging eindigden de meeste boeren met één aaneensluitend gebied van kavels om hun eigen boerderij heen, zodat ze hun buren niet meer hoefden te belasten met transport van vee en oogst over hun gebied heen.

Rond 1970 was een enorme bulldozer bezig grote hopen steenslakken achter in het land over het terrein en over de sloten heen te verspreiden. Mijn broers en ik gingen daar kijken; dat was een sensatie. Een paar maanden later liep er een weg achterlangs het water met het essenbosje, van de korenmolen van Oudhuizen tot aan Portengen. En wij zouden een jaar later de spiksplinternieuwe boerderij gaan betrekken.

Er zouden dingen gaan veranderen.
Door de zegeningen van de ruilverkaveling kwam er voor ons dertig hectare land achter onze nieuwe boerderij, in één strak aangesloten stuk. Maar dan natuurlijk nog wel door meer dan tien brede sloten doorsneden. Mijn vader was kennelijk de eerste in de hele Ronde Venen om het idee van een moderne ligboxenstal te realiseren en als eerste een nieuwe boerderij achter in het land te laten bouwen. Wij, de kinderen, staken onze moderne ondernemende vader omhoog ten opzichte van de rest, de keuterboertjes die in de oude buurtschappen bleven doorrommelen, met strontgruppen die ze met de hand hadden leeg te scheppen.

Net als in de Flevopolder, verscheen ook bij ons achterin het land een geraamte van brede stevige houten spanten. Daaruit ontstond een brede stal met een vrij vlak maar voldoende hoog en symmetrisch dak, met een enorme ventilator die op gezette tijden automatisch inschakelde.

Je bent jong, en alles wat nieuw is, verkies je boven het oude. Terwijl ik juist de verkilling daarvan al had leren kennen, in Flevoland. Je school, je vrienden, alles wat je had, was vanaf het moment van de verhuizing, 2 april 1971, vier kilometer verder van je verwijderd dan daarvoor, en voorlopig ook nog slechts te bereiken over een ongeplaveid slakkenpad. En voor die tijd zaten we al overal ver vandaan. De verhuizing was eenvoudig: alles - meubels, spullen, inventaris - werd op een grote open kar geladen, de trekker ervoor, broertje Joost met een kachelpijp op zijn hoofd, altijd in voor een act, tussen de spullen op de kar, de 4 kilometer rustig waggelend naar het nieuwe erf.

Maar het was een mooi licht bakstenen huis met een kwartslaggedraaid pannendak. Het huis stak een eind voor de stalgevel uit, aan de rechterkant van het erf, van de weg af gezien. Het zat aan de stal vast met een zogenaamd 'portaal', Dat portaal gaf vanuit de stal en van buiten, toegang tot het huis. En dan had je aan de voorkant van het huis ook nog een beldeur; de officiële en 'nette' toegang tot het huis. Je moest een hekje openen van het ruwe grinterf naar het gazon. Er liep een paadje van plavuizen door het gazon heen naar de beldeur. Er waren mensen die op bezoek kwamen, maar vooral mensen die niet zo familiair waren, die die deur gebruikten om aan te bellen en wachtten tot hun opengedaan werd. Maar de meerderheid liep gewoon door de portaaldeur bij ons naar binnen, en dan de woonkeuken in.

Zouden ze toch aangebeld hebben, dan kwamen ze in de hal, die mooi bekleed was met een lila of paars kamerbreed tapijt. Wat ik nog het mooiste vond, dat was dat het tapijt naadloos doorliep tot alle drempels van de aangrenzende vertrekken, en over de trap naar boven die ook nog omhooggaand een rechte hoek omging, en het tapijt ging boven nog verder over de overloop tot de drempels van onze slaapkamers. Dat was zo luxueus; ik noemde het 'hemels'. Er waren vijf kamers. Alleen de jongste twee van de zes moesten een slaapkamer delen: mijn jongere broer en ik dus. Mijn oudste zus sliep op de grootste slaapkamer, maar zij was met zestien of zeventien jaar al de deur uit. Toen kon mijn jongere broer uit mijn kamer vertrekken naar een eigen kamer. Ik ging puberen, plakte alle wanden van het kamertje vol met rock-artiesten van progressieve bands als Deep Purple en Led Zeppelin. Mijn oudste zus noemde progressieve muziek 'agressieve muziek'. De oudste zus was verpleegster geworden en woonde vaak in bij de verzorgingshuizen. Een paar jaar later kwam ze weer gewoon thuis wonen. Mijn broertje ging zijn kamer niet meer uit, dus moest er een nieuw kamertje worden getimmerd. Dat kwam op de voerzolder: een verdieping boven de melkstal, waar het korrelvoer was opgeslagen dat daarvandaan met een kort rukje aan een touw per portie naar beneden kwam en in elk van de acht voederbakken terechtkwam, waar een koe stond om gemolken te worden.

Net als in de stal van de oude boerderij had je een zogenaamde 'deel'. Dat is het brede en vooral lange stuk van de stal iets rechts van het midden, waar de boer en zijn gezin van voren naar achteren door de stal heen konden lopen, waarlangs je aan weerszijden een voederhek had. Over de deel kon je met een tractor met aanhangwagen voor het veevoeder door de stal rijden, van de brede en hoge deuren aan de voorkant, en er aan de achterkant weer uit. Ik kon een volle hooiwagen leegspitten voor het voerhek, terwijl mijn jongere broer met de tractor die de kar trok zonder stoppen van achteren naar voren doorreed. 's Zondags werd er niet veel gewerkt, en was het stil in de stal. In het winterseizoen stonden of lagen de koeien rustig te herkauwen; een kalm pastoraal binnensfeertje.

's Zomers als je het hooi met een opraapwagen van het land had gehaald, spitte je dat met vorken het hooikanon in, dat het machinaal over de hele hooiberg verspreidde. Dat deed één van ons in zijn eentje. Voortaan hoefde je niet meer de halve buurt te ronselen om te helpen met de oogst.

Het hondje Max was meegegaan naar de nieuwe boerderij. Max was een waaks beest. Het blafte bij alles wat langskwam. Waarschijnlijk blafte het ook naar de auto die langskwam op een herfstavond, net voordat hij door de auto werd aangereden, en deerlijk aan het janken sloeg. Ik heb hem nog gewond hinkend gezien. Ik zag nog hoe een oog aan de zenuwbaan uit de kas hing. Het was misschien het ergste dat ik, in mijn kalme jongensbestaantje, had meegemaakt. Natuurlijk werd Eb Hazeleger, de jager, erbij geroepen om hem een genadeschot te geven.

Niet lang daarna kregen we een herdershond, een teef, die Tekko heette. Hij was net de pup-fase ontgroeid; hij was heel beweeglijk. Binnen een jaar was hij een volgroeide herder. Hij was bijzonder waaks. Kwam iemand, een auto, een fietser, een wandelaar, bij de dam naar ons erf, dan zette hij het op een blaffen. Er waren er die echt niet het erf op dorsten. Het was een fantastisch beest om mee te spelen. Hij apporteerde onuitputtelijk. Het was of er een extra broer was waarmee je eindeloos kon spelen. Het was een herdershond, dus we hadden bepaalde verwachtingen wat betreft het opdrijven van het vee, maar dat was toch altijd weer teleurstellend. Maar als het beest een haas in het veld zag lopen, dan spurtte die erachterheen, en maakte indrukwekkende snelheden, maar hij verkeek zich op de wendbaarheid van de haas, die een haak kon slaan: in volle vaart een hoek maken om in een andere richting te verdwijnen. Tekko rende dan nog even door, en blikte verbaasd om zich heen, omdat de haas ineens verdwenen was.

Het boerengezinsleven was prettig in de zin dat je enorm de ruimte had. Er waren vier jongens en twee meiden. In de woonkeuken had elk zijn of haar vaste plaats aan tafel. Ik zat met mijn jongere broer aan de raamkant. Aan die kant zat rechts van mij ook nog mijn oudste zus. Maar zij ging werken in de verpleging en sliep dan ook niet meer thuis behoudens de weekeinden, en ze was vaker niet dan wel thuis; mijn moeder, de tweede zus en de tweede broer zaten aan de andere lange zijde. Aan de uiteinden zaten links de vader, en daartegenover, rechts dus, de oudste zoon. Met hem had ik misschien nog de grootste lol, en zo kwam het voor dat we het gezamenlijk maal afsloten met een stil gebed, maar dat hij met gevouwen handen en gesloten ogen nog snoof van het lachen. Het jongste broertje had de eer dat hij de yogurtfles mocht doorschudden, maar hij had de humoristische gewoonte om de fles stil te houden en zichzelf door te schudden in plaats van andersom. En dat was nog maar één van zijn reeks feestnummers.

De oudste dochter had haar slaapkamer afgestaan aan de jongste broer, toen ze als verpleegster extern sliep. Maar op zeker moment kwam ze weer thuiswonen. De jonge broer zou zijn privéslaapkamer niet meer afstaan, dus moest er voor haar een extra kamertje gemaakt worden. Er werd een extra kamer getimmerd - in de stal. Er was een zolderverdieping in de stal, en daar was, naast de voerzolder, nog een ongebruikt ruimte op die verdieping. Daar werd een nieuwe kamertje voor haar getimmerd. Ik weet nog hoe hip ze die kamer had behangen. Mijn oudste zus was lichterlijk alternatief. Ze had een boek, dat heette 'Terug naar de natuur' of 'Opnieuw beginnen', of iets dergelijks. Dat ging over een alternatieve manier van leven, waarin je van alles zelf maakte met materialen uit de natuur in plaats van de consumptiemaatschappij te stimuleren door fabrieksartikelen af te nemen. Het leek niet een gedrukt boek, maar een met de pen in lopend schrift geschreven boek, op grof korrelig papier. Dat gaf het een natuurlijk karakter. Maar het was natuurlijk gewoon in grote oplage gedrukt. Veel van de jongeren uit de dorpen en van de boerderijen vonden mensen zoals mijn zus 'apart'. Het werd in hun platte praat bijna uitgesproken als 'epert'.

Zo kom ik op een ander familiekenmerk: de zelfredzaamheid. Natuurlijk vind je bij boeren altijd wel een zekere eigengereidheid. Je hebt veel gebouwen en veel werktuigen en gereedschappen, en dan is het van belang dat je handig genoeg bent om zelf nieuwe dingen in elkaar te zetten, en kapotte dingen te repareren. Van alle jongens was ik, de boekenwurm, het minst handig. Toch kon zelf ik nog wel een heel degelijk konijnenhok in elkaar timmeren.

De tweede zoon was een techneut. Hij was naar de LTS gegaan en daarna ging hij naar de bedrijfsschool van de vliegtuigfabriek van Fokker. Hij zette thuis brommers in elkaar uit onderdelen van andere brommers. Nu en dan mocht ik hem helpen. Dat was niet altijd heel eenvoudig, en die broer was gevoelig voor tegenslag. Als hij de zuiger niet in de cilinder kreeg, dan kon hij flink tekeer gaan. De praktijk kon lelijk tegenvallen, de theorie was en bleef fascinerend. Ik raakte zelf ook geïnteresseerd in techniek. Ik had eigenlijk belangstelling voor nog meer vergezochte gebieden. Ik zat veel met mijn neus in de boeken. Mijn vader had twee of meer veeldelige encyclopedieën, waar ik me in kon verliezen. Ik zocht zelf uit hoe machines in elkaar zaten en hoe ze werkten.

Mijn broers konden ook wel op zondagmiddagen, wanneer je geacht werd je binnenshuis te vermaken - aan de woonkamertafel tekeningen maken van zelfontworpen automobielen, vliegtuigen en ruimteschepen. Maar bij mij werd het bijna ziekelijk. Enerzijdse het zich vergapen aan afbeeldingen in de encyclopedie van Pa, vaak ook van het technische binnenwerk, van race-auto's, vliegtuigen, straaljagers en raketten. Ik wist op kinderleeftijd al hoe een straalmotor werkte. Dan had een negentiende eeuwse stoommachine natuurlijk ook geen geheimen meer voor mij. En ik wilde zelf brommers in elkaar kunnen zetten - jarenlang voor ik de leeftijd had om brommer te rijden. En ik had eens zelf een schriftelijke cursus bromfietstechniek aangeschaft. Dat vond mijn vader natuurlijk niet goed - ik was elf. Ik moest het terugsturen en mijn geld terugvragen. Mijn oudste zus plaagde me; ze vond het om te gieren van het lachen. Ze vroeg me wat 'ontkolen' was. Moest je soms een kit kolen in je brommer gooien?

Ik was als jochie van een jaar of acht al constant aan het tekenen. Niet zozeer naar de natuur, maar naar de werking van dingen. Ik tekende plattegronden, van mijn eigen omgeving, aangevuld met fantasie. Ik tekende machines. Ik tekende eens een skelet. Ik was zes, zeven, misschien acht jaar oud. Ik kende het woord 'skelet' niet. Ik had ongetwijfeld wel eens een plaatje ervan gezien. Ik liet het mijn moeder zien, en ik zei: "kijk, mama, een man in zijn kluiven". Ze moest er erg om lachen; ze heeft het later meermalen aangehaald. Ik bleef maar doortekenen. Ik mocht in Donker Eind bij een klein winkeltje, van de bejaarde broers Gijsbert en Henk Nap, kladbloks halen. Die zetten die dan op de rekening. Het waren langwerpige blocs met enigszins grauw ongelinieerd papier. Voor mij was dat goed genoeg. Ik vulde het met wat ook maar in me opkwam. Fantasiebeesten, fantasiebouwsels. Later, toen we eenmaal op de andere boerderij, midden op de vlakte, terecht waren gekomen, ging ik daarmee door. Eén veel voorkomend thema was: plattegrond van een zich tot stad ontwikkelend dorpje. Dat was een eenzaam genoegen. Eén keer had een schoolvriend die bij mij thuis kwam, dat gezien, en riep enthousiast: "ja, laten we samen een stad tekenen!". Mooi niet. Dat deed ik wel weer als hij weg was.

In een atlas had ik ook wel eens de kaart van Amsterdam gezien. Nou, dat kon ik zelf ook wel tekenen. De concentrische grachten. De ligging aan het IJ. De kade met havenhoofden in de binnenstad. De kade aan het oosten van de stad. Dat ik daar later zelf zou komen te wonen, daar dacht ik niet aan. Het was voor mij nauwlijks een realiteit, die stad. Ik kwam er niet - hij had er ook niet hoeven zijn. De realiteit deed er nauwelijks toe. Het ging om de kaart, om de dingen die je kon vasthouden, bekijken, lezen. Maar ook om de dingen die je zelf kon bedenken en tekenen.

Toen ik in de vijfde klas zat, was er op de Christelijke Nationale School in Vinkeveen nieuwe meisje in de klas gekomen. Ze heette Karin Nijenhuis, en ze kwam uit Schoonhoven. Ze was lang, dun, had lang sluik haar, meestal in een staart. Ze was opgewekt, en actief op het schoolplein. Ik was in het begin enigszins verwonderd: een nieuw meisje in de klas. Dat kwam zelden voor. Misschien toch wel vaker, want er was al een nieuwbouwwijk ontstaan in de diepe polder in het midden van de Ronde Venen. Ze woonde aan de Pijlstaartlaan. Het kon misschien niet anders. Ze was nieuw, maar ze was ook anders. De meisjes die al in de klas zaten, waren niet mooi, en het waren kinderen. Karin was... een vrouw? Nou, dat ook weer niet helemaal. Het was voor het eerst dat ik verliefd werd, en het was lichtelijk dramatisch. Ik lag soms wakker, 's nachts. Meester De Nooij had de meisjes een keer het veld ingestuurd om bloemen te plukken, en die namen ze mee naar de klas. "Niets mooiers dan een veldboeket!" sprak meester De Nooij. Onze tafels stonden in groepjes tegenover en naast elkaar. Karin had haar vaas gezet op de tafels van het groepje waarin ik zat. Later vond ik op de vloer een kaartje met mijn naam erop. Die was natuurlijk door Karin geschreven, die was natuurlijk uit de vaas gevallen, die bloemen had ze aan mij gegeven.

Er was een schoolpleinspel, "Joepie Joepie is gekomen", waarbij kinderen in een kring liepen, en ze van buiten de kring iemand konden uitkiezen om met ze mee te lopen, om ze in het spel te betrekken, en dan koos een jongen een meisje, of omgekeerd. Die pakte je dan bij de hand en zo liep je even samen in de kring. Je kon ook je arm om iemands middel slaan. En zo koos ik Karin, en danste met haar met een hand om haar middel. Ik stelde vast dat Karin dat wel aanstond.

We gingen een keer met de klas, of met de hele school, op een zomerse dag met de bus naar een enorme speeltuin. Misschien was het in de duinen. Meester de Nooij was er ook bij. Hij kon keihard tegen het steile klimduin omhoog klauteren. We deden verstoppertje en meester De Nooij had zich als een leeuw vermomd; zo kroop hij door de struiken. Meester Wolfert was de hoofdmeester; hij was een imposante kerel, maar ook een aardige man. Hij ging ook mee op schoolreisje. Hij nam me eens mee naar het plashok. Ik ging natuurlijk in mijn eigen plashok, en meester Wolfert in een ander plashok daarnaast. Maar je plaste in een horizontale half open buis die door alle hokken heenliep, en ik zag meester Wolferts plas langsstromen in de buis waar ik ook in plaste.

Misschien was het hetzelfde schoolreisje dat Karin Nijenhuis ook meeging, naar een of andere grote dierentuin, Duinrell misschien. Karin had zich daarbij een keer heel erg bezeerd. In de bus terug aan het eind van de dag zat ze ergens links voorin bedroefd uit het raam te kijken. Ik zat rechts achterin, en ik had vanaf mijn plek precies zicht op haar via de spiegel bij het dak voorin de bus. Ze zat bedroefd voor zich uit te kijken en had niet in de gaten dat ik met haar meevoelde.

Het was een ongelukkige liefde. In de klas zat ik links bij het raam. Karin zat rechts achterin de klas, vlakbij Evert van der Greft, een lange slungel uit Achterbos met een lelijke kop. Maar hij was heel aardig en vlot en had altijd plezier. En hij had plezier met Karin. Ze sloegen elkaar speels met lesboeken op het hoofd. Ik wilde meedoen, en liep van de andere kant van de klas naar de boekenkast, pakte daar een plaatjesboek uit, en sloeg Karin ermee op het hoofd. Karin riep 'Auw!' en de meester viel boos tegen me uit. Ik kon het niet goed doen.

Intussen groeide ik op van een schooljongetje tot een opgeschoten tiener. Wat daarbij hoorde, waren nieuwe kleren, en als ik die eenmaal had, pasten die misschien een jaar en dan moesten er weer nieuwe komen. Maar in geen enkel gezin zou dat zo overkomelijk zijn, als bij ons. We waren boeren, en we waren bijzonder productief en inventief. Niet alleen in het kweken van gras voor de levende have. Er waren drie vrouwen die waren vrijgesteld van het maaien, hooi schudden, hekken timmeren, sloten uitbaggeren en koeien melken, maar die daarom niet veel minder productief waren. De drie vrouwen in huis konden naaien, breien, borduren, spinnen en macrameeën dat het een aard had. Op mijn twaalfde had mijn moeder een spijkerpak voor me gemaakt. Niet met zo'n standaard spijkerjekje, maar een prachtig aankledende broek met wijde pijpen en jasje met lange puntige revers dat iets langer was en strak om de heupen sloot. Ik had er succes mee bij de meiden. Het was niet alleen dat ze van lappen stof kleding konden maken, ze konden zelf de stof produceren. In elk geval konden ze wol spinnen van schapenvachten, en de schapen liepen bij ons in de wei. We hadden een spinnenwiel en de draden wol had niet alleen de kleur van het schaap, maar ook de grofheid van de vacht met ook nog eens de geur. Of zeg maar gewoon de stank - er zaten nog sporen van uitwerpselen tussen het materiaal.

Er is een tijd geweest - maar die heeft niet zo lang geduurd - dat ik het idee kreeg om ook boer te worden, en Pa's bedrijf over te nemen. Toen ik een jaar of veertien was, had ik een beeld ontwikkeld van een zelfvoorzienend biologisch bedrijf. Dat boek van mijn zus zou daaraan bijgedragen kunnen hebben. Ik heb er wel met Pa over gepraat (maar eerst nog zonder het biologische idee, om hem niet ongerust te maken). De bevlieging maakte weer plaats voor andere onbezonnen toekomstplannen. Ik raakte hevig geïnteresseerd in electronica. Ik las over de werking van radio's, en leerde in boekjes de finesses van electronica: hoe radiogolven signalen, spraak of muziek overbrachten, en hoe transistoren dat signaal met stroom in frequenties kon omzetten. Dat was wel even wat anders dan Pa's geploeter op de mestgang en op het land.

De studie van electronica was weliswaar een nogal voorlijke hobby, het paste ook nog wel enigszins in het milieu waarin ik opgroeide. Eén eigenschap die mijn broers en mijn zussen gemeen hadden, was dat ze heel veel met hun handen konden. Wat mijn zussen met het zachte textiel te voorschijn konden toveren, dat kregen mijn broers voor elkaar met harde motoronderdelen. Mijn broers mochten graag aan brommers en auto's knutselen. Op zeker moment zou ik met een heleboel onderdeeltjes, transistoren, weerstandjes, een blanco moederbord, voor een kleine zeventig gulden in de stad gekocht, een heuse werkende radio in elkaar zetten, door met een soldeerbout alle onderdeeltjes op de juiste plek te bevestigen op een printplaat. Ik had alle instructies opgevolgd; de zelfgemaakte radio-ontvanger was gereed. Ik had er een kleine luidspreker op gemonteerd. Het geheel werd gevoed door een batterij, en er was aldus geen kans op stroomstoten (die me bij iedere experimenten wel eens pijnlijke schokken hadden bezorgd). Alles was klaar! Ik zette hem aan, en nu moest hij werken. De uiteindelijke beloning in de vorm van een werkstuk, min of meer gelijk aan de transistorradio's die ik had gehad, dat zenders kon ontvangen en het opgevangen signaal zou laten weerklinken, was aanstaande. Ik schakelde hem in, wachtte af. En er gebeurde... niets. Hij deed het niet. Hoe dat kwam, dat was een kwestie die misschien nóg mysterieuzer was, dan het geheel van samenstellende delen die een wel werkende radio opleverde. Hoe iets werkte, was te verklaren. Waarom dit niet werkte, daar kon ik niet achter komen. En de frustratie dientengevolge, was meer dan waar deze fascinerende liefhebberij tegen bestand was. Ik zou nooit meer een onderdeeltje op een printplaatje solderen. Dat was het dan.

Intussen groeide ik op tot een puber die zich lichamelijk kon meten met zijn seksegenoten, en die voor de andere sekse zeer wel kon doorgaan voor een kansrijke partij. De verliefdheden en de omgang met meisjes ontwikkelden zich tot meer praktische dimensies. Inmiddels was ik 14. De onzekerheid werd overwonnen. Op 'werkweek' met school op de Veluwe maakten we lange wandelingen, en zonder me uit te hoeven sloven won ik de gunst van meiden. De eerste was een mooie struise meid, met de vroom klinkende, maar in haar geval niet toepasselijke naam Piëta. Of ze heette gewoon Pieta, vrouwelijke variant van Piet. Aan haar merkte ik toen pas hoe je moest zoenen: niet alleen met je lippen, maar ook met je tong. Hoogst interessant. Interessant voor de leraren was onze bierconsumptie. Ik had een aantal flesjes pils meegenomen van huis, en zij hadden daar lucht van gekregen, en ze betraden onze slaapruimtes om die op te sporen. En ik kreeg een flinke uitbrander van de directeur. Overigens geloof ik niet dat mijn vader of moeder ook maar in enige mate hierdoor waren geschokt.

Toen ik zestien werd, kreeg ik een brommer. Dat hoorde erbij, dat was het vast verjaardagscadeau van je ouders als je zestien werd; dat was de leeftijd dat je op een brommer mocht, een fiets met hulpmotor oorspronkelijk. Het vervoermiddel dat zich langzamerhand ontwikkelde tot een echte motorfiets, met een lang doorlopend zwart leren gecapitonneerd zadel in het verlengde van de metalen benzinetank, de zogenaamde buikschuiver, meestal een Zündapp of een Kreidler. Dat was voor de stoere plattelandsjongeren die vooral in zwarte leren jasjes rondliep. Voor de wat meer alternatieve hippe jeugd (bij voorkeur in een Afghaanse jas) had je de Puch, het Oostenrijkse brommermerk dat iets meer op een fiets leek met een benzinetank in het schuinomhooglopende deel van het frame, en een zadel met ook nog rugleuning, en een stuur met wijd en hoog uitstekende hendels. Maar ik was nog niet overgestoken naar de 'alternatieven' of de 'linksen'. Ik was nog een gewone plattelandsjongen zonder pretenties. Ik kocht dus ook een 'buikschuiver'. Maar ik wilde nog wel origineel zijn. Ik kocht geen Zündapp, maar een Japans merk: een Suzuki. Die had niemand. Pas later begreep ik ook waarom niemand die had, maar ik vond hem mooi, en stoer. Zoals de meeste plattelandsjongeren, wilde ik ook mijn brommer 'opvoeren': zodanig versleutelen dat hij belangrijk harder ging dan de toegestane 40 km per uur. Ik liet er een andere cilinder opzetten, misschien ook een andere carburateur. Maar het mocht niet baten. Misschien kwam er een paar kilometer per uur bij, maar het was verre van indrukwekkend.

Het is duidelijk meidentijd. Er is een feestlocatie genaam Krejasie, op de grens van Mijdrecht en Wilnis, wat sommige vrienden afhuren voor een verjaardagsfeestje; vanaf nu echte feesten, met bier, en harde muziek en een aantal vrienden, waaronder ikzelf, huren dat zaaltje af om daar de verjaardag te vieren. Daar gebeurde het een paar keer dat ik met een meisje in een hoek lag te zoenen.

Nog weer later ontstond er 'verkering'. Daar was ik niet op uit, maar ik had eens op een feestje zitten zoenen met een meisje uit een dorp vijftien kilometer verderop, en die had me driekwart jaar later opgespoord, en ik hoorde van een vriend in een discotheek, en nog van andere mensen: "Lucia is hier". Ik was niet op zoek geweest naar haar, ik herinnerde me haar vaag, maar zij had me opgespoord, en er was geen ontlopen aan. Ik vond het vleiend, en het was fijn met haar te zoenen, en ineens had ik verkering. Ik kwam zelfs bij haar thuis, met ouders en broers van haar erbij, in een middenklasse-nieuwbouwwijk in de grote provincieplaats ten zuiden van Amstelveen. De eerste keer toen ik daar met het gezin at, had de moeder kipkroketten of zoiets gebakken, kippevlees dus, met een korstje eromheen. Ik beet er een stuk vanaf, tenminste, dat probeerde ik. Maar er zat bot in, en ik beet er bijna mijn tanden op stuk. De ouders en de broers moesten er erg om lachen. Het was een lekkernij die ik niet kende, en van buiten zag je niet wat erin zat; een begrijpelijke misgreep dus, maar de broers die deden of ik achterlijk was. Ik was een keer met Lucia naar Het Stokpaardje geweest; dat was een gezellig café met zitjes waar je met een clubje of met zijn tweeën om een tafeltje zat en over de Amstel kon kijken; ik kwam daar vroeger wel eens met vrienden, en daarna ook nog wel. Toen de nogal burgerlijke ouders vernamen dat ik met haar 'in een ordinaire kroeg' had gezeten, wat ze onacceptabel vonden, toen was het wel klaar met Lucia, wat mij betreft. Die ouders hadden geen idee hoe normale jongeren leefden. Ik wilde weer met mijn vrienden uit, en dat accepteerde Lucia niet. En dat was het dan.

Die vrienden in die periode van mijn jeugd waren overigens gewone werkende jongeren, die thuiswoonden, en stoere brommers hadden; plattelandsjongeren, die een beroepsopleiding deden, of overdag hard werkten, vrijdag- en zaterdagavond bier dronken met hun vrienden, niet veel meer van het leven verwachtten dan ongecompliceerd plezier met andere gasten uit het dorp, totdat je verkering kreeg, je verloofd raakte, en het uit was met de pret.

Daarna kreeg ik verkering met Loes, een woeste meid met lange donkerblonde krullen. Zij was behoorlijk alternatief, droeg zelfontworpen, zelfgenaaide kleurige lappen, net als haar vriendin Edith, de rustige meid met het lange, sluike blonde haar. Zij had verkering gekregen met Berry, een heel hippe gozer die ik al kende, met wie ik het goed kon vinden. De term double-daten kenden we nog niet, maar zo ging het wel. Het was het totaal omgekeerde, wat betreft omgeving en sfeer, als met het burgertutje van daarvoor. Het speelde zich af op recreatieterreinen in het Groene Hart, en dancings en kroegen in Mijdrecht en Uithoorn; Loes en Edith woonden in Vinkeveen, Berry in Mijdrecht, en ik... waar ik woonde, daar was geen naam voor, dat was geen dorp, en het was ver weg. Totaal afgelegen.

Op de één of andere manier was ik ook niet uit op het wilde leven. Ik stelde me tevreden met zoenen en knuffelen tegen de buitenmuur van haar huis aanhangend als ik haar thuisbracht. Ik rookte halfzware shag, en ik dronk bier. Het schoot niet op. Alleen wat betreft muzieksmaak kon ik indruk maken; verder was ik te braaf. Het was een vorm van verstrooidheid. Vrienden bij de vleet, de meeste meiden mochten me wel, maar ik had niet de motivatie om eruit te halen wat erin zat. Terwijl de anderen intussen stuff rookten en sex hadden. Loes had dat nodig en ik niet, en ik had niet in de gaten dat ik achterbleef terwijl zij door wilde. Loes maakte het uit, omdat ze me veel te verlegen vond. Mijn hart was gebroken. Ik herinner me dat op mijn kamer een krant lag, niet om gelezen te worden, maar omdat de vloerbedekking te vrijwaren van verfvlekken; ik was een stoel aan het beitsen. De krantenpagina met de televisieprogramma's liet een foto van Humphrey Bogart zien. In zijn afgeleefde, diepe droefenis uitstralende kop zag ik een deelgenoot van mezelf. Hoe harteloos vond ik mijn moeder toen ze op mijn tranen reageerde met "je moet er maar doorheen, je wordt er harder van."

Ik had als tiener een lichtelijk hippie-imago, met geruite overhemden en een gescheurde spijkerbroek waarvan de gaten weer waren opgelapt met kleurige stukken ribfluweel. Ik was lang en breedgeschouderd en ik had een stevige kaaklijn. Allemaal prima in orde dus, maar ik was intussen wel gedumpt en ongelukkig, dus wat had ik daaraan? Ik liet mijn haar millimeteren, en ik zag er vervolgens niet meer uit. Ook maar beter zo.

Aan de Baambrugse Zuwe meldde ik me nog wel voor een paar dagen op een eiland in de Vinkeveense Plassen met het clubje rond Loes. Toen Anita, een vriendin van haar, mij oppikte met de roeiboot, vond ik haar wel heel sloom en ins Blaue hinein. Ik had niet in de gaten dat ze stuff gerookt had, misschien omdat ik daar zelf nog geen ervaring mee had. Ik had toen verkering met een meisje dat King genoemd werd, omdat ze ook Anita heette, maar dan De Koning. Met Loes was het inmiddels uit, maar King vond mij wel leuk. Ik had condooms gekocht, en het zou er eindelijk van komen. Maar het gebeurde niet. Die meiden hadden samen veel te veel gein. Waar ik op hoopte, een wilde nacht met King, dat kwam er niet van. Ik had haar geen moment voor mij alleen.

De zomer van '77 was voorbij, en daarmee logeerpartijen met meiden zonder ouderlijk toezicht, en sowieso de kansen op zonovergoten vertier in de waterrijke streek. Je had in de gemeente Wilnis ook nog De Gagel, een lange aaneengesloten rij weilanden die door afkalving losse eilanden waren geworden, met struiken en bomen erop. Als weiland waren die opgegeven door de boeren, en gebruikt door de jeugd om te vissen, kamperen en zwemmen. Daar hebben mijn broers en zussen en alle verdere jeugd in Wilnis en daarbuiten veel warme zomermiddagen doorgebracht.

In de rijkelijk bemeten vrije tijd had je wel meer nodig dan het povere zakgeld dat je van je ouders kreeg. Ik heb bijverdiend in kwekerijen zoals die van Brockhoff, een bloemenkweker bij ons in de buurt. Daar werkte ik onder andere samen met Jantje van Wijngaarden. Dat was een buurjongen van anderhalve kilometer bij ons vandaan. We woonden heel afgelegen, dus mensen die een halve kilometer tot anderhalve kilometer bij ons vandaan woonden, noemden we 'de buren'. Later kwam ik, samen met mijn schoolvriend Max, te werken op de kwekerij van Leo Staat in Mijdrecht. Ik werkte nog iets langer bij zijn zoon Leen Staat in Vinkeveen. En nog later ging ik werken bij een verhuisbedrijf in Amstelhoek, Van Rooijen. Dat was leuk omdat je dan wat van de wereld zag. Je kwam overal, je ontmoette allerlei mensen, en je moest vaak zware spullen tillen, en daar werd je sterk van. En dan noem ik nog niet dat ik eerst dertien kilometer moest fietsen, want dat bedrijf zat in Amstelhoek, tegenover Uithoorn.

In de late zomer van dat jaar kwam een nicht van mijn moeder die in Canada woonde bij ons te logeren, en die had een dochter bij zich van mijn leeftijd, een leuke meid om te zien. Behalve ikzelf vond ook één van mijn broers het leuk om tijd met haar door te brengen. Ik nam haar een keer mee achterop de brommer naar Uithoorn, en ik heb nog een keer met haar gezoend, maar dat was het dan ook weer. Mijn zussen vonden het leuk om haar te laten zien hoe handig ze waren met naald en draad, en ze hielpen haar om een jurk voor zichzelf in elkaar te zetten. Heel lang bleef ze natuurlijk niet; aan het eind van de zomervakantie moest ze ook weer gewoon terug naar school.

Maar het daaropvolgende jaar, 1978, waren een paar luchtvaartmaatschappijen gaan stunten met de prijzen. Ineens kon je voor honderd gulden naar de overkant van de oceaan. Dat bleef niet lang zo, maar ik wist mijn ouders ervan te overtuigen dat dit voor mij een geweldige kans was iets van de wereld te zien. Ik was godbetert tot dan toe überhaupt niet de grens over geweest, niet naar Duitsland maar ook niet naar België. Mijn vader begreep mijn verlangen naar de horizon wel. Hij was altijd gebonden geweest aan de boerderij, hij had wel willen reizen, maar dat ging nu eenmaal niet. En ik zou in Canada kunnen logeren bij familie, bij het gezin van Arlene, en ook nog bij een neef van mijn vader. Ik vroeg aan mijn vriend Ad of hij niet mee wilde. Aan hem zou het niet liggen, maar zijn ouders hoefde hij dat niet te vragen.

De absurde prijsstunt werd wat afgezwakt, maar de vierhonderd gulden die ik voor het retourtje Boston moest betalen, was nog steeds belachelijk goedkoop. Ik had nog nooit gevlogen, en ik reisde ook nog eens in mijn eentje. Het is een thema in mijn leven: ik ben alleen als ik pech heb, bijvoorbeeld met vrienden of vrouwen, maar ik ben ook alleen als het geluk mij toelacht. Omdat de echte grote mazzel alleen een enkeling gegeven is.

Na aankomst in Boston kon ik meteen met de Greyhoundbus doorreizen naar Niagara Falls. Daar stak ik de grens over naar Canada, maar ik kon er ook genieten van het grandioze spektakel van die watervallen. Ik had een kaart voor de bus die een maand geldig was; ik kon het lekker voor mezelf uitzoeken. Ik reisde naar Toronto, waar ik mijn verre familie weer ontmoette en mijn achternicht Arlene. Zij en een vriendin van haar lieten me de stad uitgebreid zien. Ik herinner me een klassiek concert in een half open zaal waar ik de eerste symfonie van Tsjaikovsky voor het eerst hoorde. Ik herinner me een lange winkeltocht langs Yonge Street. Niet dat ik zin had veel winkels te zien, maar ja, wat kun je doen? Je bent op pad met twee jonge meiden; niets aan te doen. Ik had geen verwachtingen meer van Arlene. Maar ik had wel hand in hand met haar vriendin willen lopen. Ik herinner me een middag met Arlene, haar ouders en nog een aantal jongeren. Ik betrapte een meisje op een melding aan Gerrit Schouten: "he doesn't say a word all day". Ik herinner me een park waar veel leeftijdsgenoten met elkaar rondhingen. Een heel vlotte populaire jongen was erbij, met wie ik even praatte. Ik herinner me dat hij tegen de anderen zei: "This guy is great to talk with. The things he says make sense!" Er gebeurde van alles. Mijn achteroom had bezoek van een vriend - twee oud-mariniers op leeftijd bij elkaar. Ze sneden op over wat ze mee hadden gemaakt. De vriend vertelde over een manoevre van een marineschip met een blusboot, hoe die mislukte, en hoe de boegpunt de spuit van de blusboot erafvoer, en de hele zaak in de soep liep.

Het ging er dus om dat je kon praten, en dat hield in dat je anekdotes moest hebben. Daaruit moest blijken dat je veel meegemaakt had, dat je een man van de wereld was. Ik kwam later, terug in Nederland, op een nieuwe school, in een Havo-4-klas. We bereidden een presentatie voor bij het vak Nederlands waarbij je waargebeurde verhalen moest vertellen. Ik was in Amerika geweest, dus ik fantaseerde een verhaal bij elkaar over een indiaan in een oude volkswagen volgeladen met afgerukte luidsprekers van de drive-in-bioscoop. Ik was in Amerika geweest, ik had daar rondgereisd en indianen ontmoet en ik was een keer met Arlene in een drive-in-bioscoop geweest; "wie veel reist kan veel verhalen", had ooit iemand gezegd, ik had het in praktijk gebracht, ik was door de wol geverfd, en dat moest mijn omgeving weten.

Maar had ik nou zo veel spannends meegemaakt? Dat viel wel mee. Ik heb het hele continent afgereisd. Van Toronto reisde ik langs de Grote Meren westwaarts. In de Canadese provincie Manitoba logeerde ik bij een neef van mijn vader en diens gezin, op zijn boerderij. Daar waren kinderen van mijn leeftijd, en daar had ik het heel gezellig. Ik heb er 's avonds het noorderlicht gezien; dat was een sensatie. Ze vonden mij wel aardig. Maar het kwam ook voor dat we met een groep bessen gingen plukken in het bos, en dat de anderen, die wel lekker met elkaar babbelden, van mij zeiden: "he's not really joining in". En ik reisde weer door, tot de westkust. Van Vancouver stak ik de Canadese grens over naar Seattle. Daarvandaag toog ik weer oostwaarts tot Butte, Montana, en vervolgens trok ik zuidwaarts, en via Salt Lake City en Las Vegas kwam ik in Los Angeles terecht. Vrij snel na het uitstappen riep een lange zwarte kerel naar me "Hey, you must be from overseas!" Ik zei dat ik naar Disneyland wilde, maar hij zei: "Ga niet naar Disneyland! Ga met mij mee kegelen!" Hij was een bowling-fanaat. Hij nam me mee naar een paar bowling alleys, en ik heb één of twee dagen bijna niets anders gedaan dan kegelen. Hij was een uitgelaten gast, en sloeg een keer zijn arm om mijn nek. Ik schrok en ik dacht: hij is een nicht. Daar was ik al wel eens voor gewaarschuwd onderweg, en ik was al eens door een homo gevraagd of ik geen massage wilde. Maar die zwarte man verzekerde me dat-ie dat alleen maar uit vriendschappelijkheid deed.

En ik trok weer verder. Arizona herkende ik van westernfilms en van de Lucky Luke, met de zandheuvels, de hoge kaarsrechte cactussen, en de nog veel hoger recht oprijzende rotsen. Eigenlijk maakte ik maar weinig mee; ik wist over het algemeen niet beter dan steeds maar weer verder met de bus, en maar doorjakkeren. Ik reisde via Salt Lake City, waar Mormomen me probeerden te bekeren, nu weer noord-oostwaarts. En ik kwam weer terug in Manitoba, Canada, op de boerderij. Eén van de achternichten had een heel aantrekkelijke vriendin. Die repeteerden eens met zijn tweeën een dans op het liedje "My boyfriend's back". Een andere zus riep de zich in het zweet dansende vriendin toe: "He's moving on again pretty soon". Daaruit maakte ik op dat de dansende vriendin míj bedoelde, met "my boyfriend". Dat soort dingen pikte ik altijd te laat op.

Wat ik verder vooral had, waren dagenlange busreizen. Ik zou als ik thuiskwam naar de MEAO gaan. Reizend in halfvolle bussen door saaie gebieden dacht ik al marketingcampagnes uit voor dingen als cornflakes. Het kwam ook wel voor dat ik me verveelde, al die dagen en nachten in de bus. Dan zat ik 's avonds weer in de bus, zonder gezelschap, en dan kreeg ik heimwee. Dat kende ik nauwelijks, behalve ooit heel lang geleden, in Flevoland, eerder in dit verhaal. Ook in Amerika droomde ik onderweg in de bus: van thuis, bij mijn broers en zussen en mijn ouders, hoe we 's avonds met zijn alleen tv zaten te kijken en dat Moeder om half negen de kamer binnenkwam met een groot dienblad met koffie en kruidkoek.
Ik kwam nog voor een paar dagen terug bij mijn achteroom en tante in Toronto. Ik hoorde mijn achternicht Arlene nog achteraf klagen bij haar ouders, dat het zo'n tijd duurde voordat ik met de bus daar aankwam: "...and I was just waiting and waiting...!" Dat was een aardige demonstratie van haar dat ze me graag terugzag. Maar ik had geen plannen in haar richting. Ik had in elk geval nog een leuke week met haar en haar ouders in Toronto, en tenslotte vloog ik terug naar de boerderij in Wilnis. Ik had van kust tot kust gereisd op een continent waar ik voor het eerst kwam. Dat was wel vrij uniek voor een plattelandsjongen.

Er brak een heel nieuwe tijd aan. Ik had MEAO gekozen als vervolgopleiding. De school zat in Amsterdam-West, bij het oude stationnetje van het oude dorpje Sloterdijk. In augustus en september fietste ik met mooi weer soms het hele eind van Wilnis, via de oneindige Enschede- en Hoofdweg, langs de heerlijk kronkelende Waver, Bullewijk en Amstel, en verder dwars de hele stad door naar de Admiraal de Ruyterweg. De MEAO-populatie was over het geheel genomen niet bijster bij-de-hand. Sommige jongens dachten, als ze mij tijdens de Engelse les hoorden voorlezen, dat ik een Engelse achtergrond had. Andere jongens gaven af op mij, vonden me te bijdehand. En ik vond er geen vrienden, behalve Roeland van Walraven met wie ik samen van de Mijdrechtse MAVO kwam. In de zomervakantie had ik al gewerkt bij een verhuisbedrijf. Nu ging ik in de herfstvakantie weer werken bij het verhuisbedrijf. Maar de baas van het bedrijf, met wie ik het voordien goed kon vinden, zat me vreselijk op mijn nek. Ik moest sneller werken, niet zo sloom doen, aanpakken! Ik kon het nergens goed doen, niet op de school, en niet op het bijbaantje. Thuis zonderde ik me af op mijn kamertje. Ik troostte me met de wat treurige muziek van Electric Light Orchestra, van de elpee 'Eldorado', het droomland waar ik ook naar haakte. "...and I will stay, stay, I'll not be back, Eldorado..." Mijn moeder kwelde mij met een quasi-verontschuldiging: "Kan ik het helpen dat je geen vriendinnetje hebt?"

Ze begreep me niet; ze was nooit van plan geweest om me te begrijpen, dacht ik. En die opmerking over dat vriendinnetje, dat was niet wat je noemt een schot in de roos. Ik had toen ik terugkwam uit Canada thuis nog een vriendin, Mieke, een mooie meid van rijke ouders, die me bij thuiskomst eigenlijk verveelde, waarna ik het uitmaakte met haar.

Maar mijn moeder is, achteraf, met terugwerkende kracht, verexcuseerd en haar is tot in der eeuwigheid absolutie verleend. Tenslotte heeft zij een offer gebracht waarbij alle kleinzielige persoonlijke sentimentele klachten van mij, en waar mijn broers en zussen zich ook nog druk over zouden hebben kunnen maken, in het niet vallen. Al vanaf haar jeugd als jongste dochter in een gezin van elf kinderen heeft ze zich alle mogelijke frivoliteiten waar meisjes aan zouden kunnen denken, ontzegd, om het haar ouders, haar acht oudere zusters en haar twee oudere broers naar de zin te maken door het huis van onder tot boven te poetsen, de staldeel schoon te vegen, 's ochtends vroeg haar vader te helpen bij het koeien melken in de bedompte stal, of 's morgens in de vroegte op het koude vochtige weiland. Om nog te zwijgen over wat er verder nog allemaal aan klusjes voor haar overbleven.

En dat lot zou ze weer dragen na het verwisselen van de ouderlijke boerderij voor het diensthuis dat haar man, mijn vader, voor haar klaar had staan. Daar zou ze elke dag kaas maken; daarna de kaasvaten en de andere ketels, zeven en schalen boenen; voor zes kinderen en nog een man alle maaltijden bereiden. Daarvoor zelf in de tuin groente kweken en oogsten. Heel veel kleding zelf in elkaar zetten,
in elk geval alle kleding van de acht gezinsleden in huis halen en bij tijden zonodig verstellen. Alles wassen, te drogen hangen, en weer opvouwen en opbergen. Verder het hele huis schoonhouden,
heen en weer rijden naar het dorp om aan eten in te kopen wat ze niet zelf kweekte en oogstte en zelf in elkaar kon zetten.

Ik realiseerde me dat de middelbare beroepsopleiding niet mijn weg vooruit was. Ik liet me uitschrijven, en ik schreef me in bij de HAVO in Uithoorn. Ik kwam terecht in de vierde klas. Daar kende ik nog niemand, maar er waren jongens in andere klassen die uit Mijdrecht kwamen, die ik al kende. En in mijn klas zat Edwin, een slimme jongen en een feestnummer; ik kwam naast hem te zitten. En het mooiste meisje van de klas, Corine, bleek ineens met dezelfde lange busreis naar Wilnis terug te reizen, en vandaar nog een paar kilometer met mij over de Korenmolenweg door te fietsen, om dan af te slaan... naar Donker Eind!

Er braken betere tijden aan. Edwin ontwikkelde zich tot schoolvriend. Tot dusver had Jos naast hem gezeten: een kleine en mager uitgevallen jongen die wel goed kon leren, maar altijd over het hoofd gezien zou worden. En ik had hem van zijn vaste plek in de klas naast Edwin verdreven. Hij zou me vanaf dat moment haten.

Er zouden, naast Edwin, meer jongens langskomen met wie ik vrienden kon worden. Bijvoorbeeld de Van Dams. Er woonden in Wilnis, het verder onbeduidende dorp waar ik altijd doorheen moest, met de drie kilometer lange Herenweg, een paar mensen met wie ik graag opfietste, of met wie ik die resterende tien kilometer naar Uithoorn wel had willen opfietsen, maar die ik niet durfde te benaderen. De Van Dams, twee jongens en een beeldschone meid, met wie ik wel optrok. Of Henriëtte Tienhoven, een mooie maar niet opvallende meid, die mij waarschijnlijk wel leuk vond, maar dat was iemand die ik nooit op een geschikt moment alleen trof. Het was vijftien kilometer naar de school, de vermaarde scholengemeenschap Alquin-College, een verzameling aaneengekoppelde bouwketen waar leraren werkten, die hielden van de kinderen, en die zich niet als autoriteiten boven het puberdom verheven voelden, maar zich bijna als hun gelijken gedroegen. Een deel van de schooljeugd rookte stuff, en een deel van de leraren deed, heel soms, mee. Er was een mooie lange blonde jongen, die vaak een soort oranje overall droeg; hij stond vaak in de aula achter de bar. Mirko heette hij. Hij was heel populair, hij deed denken aan zijn eigen idool, David Bowie. Ik kwam ook wel eens bij hem thuis, in Nieuwkoop. Dat deden andere vrienden niet zo veel. Die woonden over het algemeen in het dorp waar ze ook op school zaten, Uithoorn, in ons geval. Voor mij gold dat niet. Ik was gewend tien kilometer of meer te fietsen ergens naar toe, en dan ook nog terug. Hem dus in Nieuwkoop opzoeken, dat ging ook wel. Ik verloor hem uit het oog toen ik naar de stad verhuisde, en toen ik al langer dan een jaar van de middelbare school af was, en al net zo lang in Amsterdam woonde, hoorde ik dat hij verongelukt was. We zijn met zijn allen naar de begrafenis geweest. Hij was een vriend van alle vijf of zes van ons, maar eigenlijk waren we op school niet echt tot hem doorgedrongen, en daarna verloren de meesten van ons hem enigszins uit het oog. Het was ook alsof Mirko overal bovenuit steeg en overal doorheen vloog, en niemand zich aan hem zou hechten. Het was alsof hij, na zijn eindexamen, al vervaagde voordat hij definitief door een fataal auto-ongeluk werd weggerukt. .

Jan Doner was vier of vijf jaar eerder op de Mavo in Mijdrecht mijn schoolvriend geworden. Een schooljaar overdoen als je nog geen zestien bent, is niet bepaald een stimulans. Ik was de enige die uitgegroeid was: 1 meter 84, en de andere kinderen hadden nog niet de baard in de keel, en waren een kop kleiner. Behalve Jan. En hij was een feestbeest. Met niemand op school zoveel lol gehad als met hem. Hij had schijt en lak aan alles en iedereen, maar iedereen die hem kende vond hem leuk. Er was een vriendenkring van jongens met leren jasjes, waar hij bijhoorde, maar waar hij zich wel, qua stijl en smaak, zeer gunstig bij afstak. Een jaar lang, de tweede keer dat ik de derde klas deed nadat ik was blijven zitten, had ik hem als schoolvriend helemaal voor mezelf. De rest van de klas was meer dan een jaar jonger dan ons, dat waren praktisch kinderen. Wij tweeën hadden samen de grootste lol. In de vierde klas moest ik Jan Doner delen met de vlotte gasten Rob Labers en Nico Rhoen en de zwarte zusjes Ruggenrecht en ik was voor Jan vervolgens niet meer dan een vage schim tussen de schitterende sterren. Na de MAVO verloor ik hem uit het oog. Waarschijnlijk groeiden we al eerder uit elkaar, maar hoe dan ook, ik kwam hem nergens meer tegen. Zo'n tien jaar later, halverwege jaren tachtig, fietste ik eens op mijn oude hoge zwarte brik door Amstelhoek, waarschijnlijk van Wilnis terug naar Amsterdam waar ik inmiddels woonde, toen hij in een sportwagen-cabriolet met open dak bij het stoplicht wachtte en daarna pijlsnel optrok. Brillantine in zijn blonde kuif. Hij zag me, hij groette me niet; ik was te verwonderd om te reageren.

Vervolgens zat ik, een paar jaar daarna, in een crisis. Ik begon er zelfs over tegen mijn vader, toen ik eens op de boerderij was. Ik had kennelijk nogal wat medelijden met mezelf. Mijn vader meldde bij die gelegenheid: "Heb je het gehoord van Jan Doner?" Mijn vader kende diens moeder, en de al lang geleden overleden vader van Jan, die had mijn vader ook goed gekend. Ik had Jan Doner inmiddels al een paar jaar niet meer gezien; ik had dus niets gehoord van hem. Wat was er dan? Hij is overleden, aan Aids, wist mijn vader te vertellen. Ik dacht terug aan hoe mijn vroegere vriend Jan kon zijn, op school. Het nadoen van homo's. Dat deed bijna iedereen wel eens een enkele keer. Je dacht er niet over na dat iemand op jouw school, in jouw klas, een vriend van jou, ook 'zo' kon zijn. Nu wist ik het. Dat maakte me ook niet uit. Maar hij was dus besmet geraakt, ziek geworden, en overleden. Wijselijk zweeg ik verder tegenover mijn vader over die crisis van mij.

Terug naar mijn middelbare schooltijd. Soms ging ik met Edwin en Fred en misschien nog een paar jongens in de pauze van het schoolterrein af, naar de oude spoorbaan. Daar gingen we stuff roken. Ik weet niet meer wanneer ik dat voor het eerst deed. Na een aantal keer ging ik het geweldig vinden. Het was 'mind-blowing'. Soms, wanneer we bij elkaar zaten op de kamer van één van ons, of op een feestje, als we geblowd hadden, en er stond heel goede muziek op, dat ging ik bijkans 'trippen'. Maar het kwam ook voor dat ik een bijna ondraaglijk gevoel van beklemming kreeg. Ook was het goed toeven in de rokerige lucht van halfzware shag en natgeregende legerjassen van de aula. Die school, het Alkwin Kollege, was bijna een vrijstaat in de provincie. Een deel van de bovenbouwleerlingen was een in oude legerjassen gestoken haveloos groepje hippies, constant aan het sjekkies rollen, aan het discussiëren, veel slap revolutionair geouwehoer en vooral heel melige lol.

De jaren tachtig waren aangebroken, en die stonden wat mij betreft in het teken van het losbreken uit de benauwenis van de boerenfamilie. Het was niet dat ik persoonlijk een hekel had aan mijn ouders of mijn broers of zussen. Met een paar kon ik het goed vinden, met een enkeling totaal niet, en er waren broers of zussen die ik begreep, maar die mij niet begrepen. Ik zou naar Amsterdam vertrekken zo gauw mijn middelbare school voltooid was. Ik had al een kamer gehuurd, ik had de stap al gedaan, maar ik werd nog met een ruk teruggesjord: er was nog een herexamen Havo af te leggen.

Het was al een paar jaar dat ik soms op de woonboot van mijn wilde oudste zus bleef slapen, eerst in de boot in de Amstel, en later in de oude haven van Amsterdam. Haar toenmalige verloofde Dolf was een lichtelijk recalcitrante gesjeesde filmacademiestudent. Dus wij hadden elkaar gevonden. Hij was mijn introductie in het door drank en stuff aangelengde artiestensfeertje, op zijn zolderetage in de Pijp.

Zelf zat ik in een kamer bij een hospita in de Concertgebouwbuurt. Die eerste Amsterdamse zomer frequenteerde ik dus het Vondelpark. Ik werd, door mijn onbeholpen recalcitrante gedrag, ook overal wel weer uitgekotst. De royale etage kon ik weer verlaten, om de sulligste reden die je kunt bedenken: ik had thuis nooit mijn kamer hoeven opruimen, zelf mijn kleren hoeven wassen, de vaat hoeven doen, afval hoeven afvoeren. Dus mijn hospita had snel genoeg van mij. Als zij me er niet uit had gezet, was ik er waarschijnlijk zelf uitgestonken, of ik was met het afval afgevoerd.

Ik was nog niet gaan studeren. Ik had mijn Havo-diploma niet onmiddelijk; ik moest een herexamen doen. Uiteindelijk slaagde ik wel. Het was allemaal niet florissant: blijven zitten in Mavo-3, van Mavo-4 weer naar Havo-4. Je zou kunnen zeggen, weer eens hetzelfde jaar nog een keer over. En kom ik naar de grote stad om daar de student uit te hangen, vergeet ik het eerste jaar in de studentenstad met een studie te beginnen. En ik was werkeloos voordat ik ooit goed en wel begonnen was met werken.

Van het ene Donkere Eind naar het andere.

Een goed hoofd, misschien wel een leuke kop. Maar die kop zat altijd in de wolken.
Ik hield van mijn vrienden. Niet heel veel later volgden ze mij naar de stad. Ik ben in de stad gebleven. Alle vrienden waren passanten, op weg naar huizen met tuinen in de duinstreek, met vrouwen en kinderen te bevolken, met hele goede banen, en allang de stad verlaten.

Zullen we verstoppertje spelen?

Tachtig, eenentachtig, tweeëntachtig, drieëntachtig, vierentachtig, vijfentachtig, zesentachtig, zevenentachtig, achtentachtig, negenentachtig, negentiennegentig, eenennegentig, tweeënnegentig, drieënnegentig, vierennegentig, vijfennegentig, zesennegentig, zevenennegentig, achtennegentig, negenennegentig, tweeduizend, tweeduizendtien, tweeduizendtwintig, tweeduizendeenentwintig, tweeduizendtweeëntwintig, tweeduizenddrieëntwintig, tweeduizendvierentwintig...

...ik kom!